terug naar Johannes 9 | verder naar Johannes 11
Johannes 10
[1] Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie de schaapskooi niet door de deur binnengaat, maar van elders naar binnen klimt, die is een dief en een rover.
[2] Maar wie door de deur naar binnen gaat, die is herder van de schapen.
[3] Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen zijn stem, en hij roept zijn eigen schapen bij hun naam en leidt ze naar buiten.
[4] En wanneer hij zijn eigen schapen naar buiten gedreven heeft, gaat hij voor hen uit, en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen.
[5] Maar een vreemde zullen zij beslist niet volgen, maar zij zullen van hem wegvluchten, omdat zij de stem van vreemden niet kennen.
[6] Deze gelijkenis sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet wat datgene wat Hij tot hen sprak, betekende.
[7] Jezus dan zei opnieuw tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de Deur voor de schapen.
[8] Allen die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd.
[9] Ik ben de Deur; als iemand door Mij naar binnen gaat, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden.
[10] De dief komt alleen maar om te stelen, te slachten en verloren te laten gaan; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed hebben.
[11] Ik ben de goede Herder; de goede herder geeft zijn leven voor de schapen.
[12] Maar de huurling en wie geen herder is, die de schapen niet tot eigendom heeft, ziet de wolf komen en laat de schapen in de steek en vlucht; en de wolf grijpt ze en drijft de schapen uiteen.
[13] En de huurling vlucht, omdat hij een huurling is en zich niet om de schapen bekommert.
[14] Ik ben de goede Herder en Ik ken de Mijnen en word door de Mijnen gekend,
[15] zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken; en Ik geef Mijn leven voor de schapen.
[16] Ik heb nog andere schapen, die niet van deze schaapskooi zijn; ook die moet Ik binnenbrengen, en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één Herder.
[17] Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik Mijn leven geef om het opnieuw te nemen.
[18] Niemand neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf; Ik heb macht het te geven, en heb macht het opnieuw te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.
[19] Er ontstond dan opnieuw verdeeldheid onder de Joden vanwege deze woorden.
[20] En velen van hen zeiden: Hij is door een demon bezeten en is buiten zinnen, waarom luistert u naar Hem?
[21] Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden van een bezetene; kan een demon soms ogen van blinden openen?
[22] En het was het feest van de inwijding van de tempel in Jeruzalem, en het was winter.
[23] En Jezus liep rond in de tempel, in de zuilengang van Salomo.
[24] De Joden dan omringden Hem en zeiden tegen Hem: Hoelang houdt U ons in het onzekere? Als U de Christus bent, zeg het ons vrijuit.
[25] Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en u gelooft het niet. De werken die Ik doe in de Naam van Mijn Vader, die getuigen van Mij.
[26] Maar u gelooft niet, want u bent niet van Mijn schapen, zoals Ik u gezegd heb.
[27] Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij.
[28] En Ik geef hun eeuwig leven; en zij zullen beslist niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken.
[29] Mijn Vader, Die hen aan Mij gegeven heeft, is meer dan allen, en niemand kan hen uit de hand van Mijn Vader rukken.
[30] Ik en de Vader zijn Één.
[31] De Joden dan pakten opnieuw stenen op om Hem te stenigen.
[32] Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken van Mijn Vader laten zien. Vanwege welk van die werken stenigt u Mij?
[33] De Joden antwoordden Hem: Wij stenigen U niet vanwege een goed werk, maar vanwege godslastering, namelijk omdat U, Die een Mens bent, Uzelf God maakt.
[34] Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: U bent goden?
[35] Als de wet hén goden noemde tot wie het woord van God kwam, en de Schrift niet van kracht beroofd kan worden,
[36] zegt u dan tegen Mij, Die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: U lastert God, omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?
[37] Als Ik niet de werken van Mijn Vader doe, geloof Mij dan niet,
[38] maar als Ik ze doe en u Mij niet gelooft, geloof dan de werken, opdat u erkent en gelooft dat de Vader in Mij is en Ik in Hem.
[39] Zij probeerden dan opnieuw Hem te grijpen, maar Hij ontkwam aan hun handen.
[40] En Hij ging opnieuw naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats waar Johannes eerst doopte, en Hij bleef daar.
[41] En velen kwamen naar Hem toe en zeiden: Johannes deed wel geen teken, maar alles wat Johannes over Deze Man zei, was waar.
[42] En velen geloofden daar in Hem.
terug naar Johannes 9 | verder naar Johannes 11