terug naar Lukas 21 | verder naar Lukas 23
Lukas 22
[1] Het Feest nu van de ongezuurde broden, dat Pascha heet, was nabij.
[2] En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten naar een manier om Hem om te brengen, want zij waren bevreesd voor het volk.
[3] Toen voer de satan in Judas, die de bijnaam Iskariot had, die bij het getal van de twaalf behoorde.
[4] En hij ging weg en sprak met de overpriesters en bevelhebbers van de tempelwacht hoe hij Hem aan hen zou overleveren.
[5] En zij verblijdden zich en kwamen overeen hem geld te geven.
[6] En hij stemde erin toe en zocht een geschikte gelegenheid om Hem, buiten de menigte om, aan hen over te leveren.
[7] De dag van de ongezuurde broden brak aan, waarop men het Pascha moest slachten.
[8] En Hij stuurde Petrus en Johannes eropuit en zei: Ga heen, maak voor ons het Pascha gereed, zodat wij het kunnen eten.
[9] Zij zeiden dan tegen Hem: Waar wilt U dat wij het gereedmaken?
[10] En Hij zei tegen hen: Zie, als u de stad binnengaat, zal iemand u tegemoetkomen die een kruik water draagt. Volg hem naar het huis waar hij binnengaat.
[11] En u zult tegen de heer des huizes zeggen: De Meester zegt u: Waar is de eetzaal waar Ik het Pascha met Mijn discipelen eten zal?
[12] En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, die volledig is ingericht. Maak het daar gereed.
[13] Zij nu gingen weg en vonden het zoals Hij hun gezegd had; en ze maakten het Pascha gereed.
[14] En toen het uur gekomen was, ging Hij aan tafel aanliggen, en de twaalf apostelen met Hem.
[15] En Hij zei tegen hen: Ik heb er vurig naar verlangd dit Pascha met u te eten, voordat Ik ga lijden.
[16] Want Ik zeg u dat Ik daar zeker niet meer van zal eten, totdat het vervuld is in het Koninkrijk van God.
[17] En nadat Hij een drinkbeker genomen had en gedankt had, zei Hij: Neem deze en deel hem onder elkaar.
[18] Want Ik zeg u dat Ik niet drinken zal van de vrucht van de wijnstok, totdat het Koninkrijk van God gekomen is.
[19] En Hij nam brood en nadat Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het aan hen met de woorden: Dit is Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt. Doe dat tot Mijn gedachtenis.
[20] Evenzo nam Hij ook de drinkbeker na het gebruiken van de maaltijd en zei: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt.
[21] Maar zie, de hand van wie Mij verraadt, is met Mij aan de tafel.
[22] En de Zoon des mensen gaat wel heen zoals bepaald is, maar wee die mens door wie Hij verraden wordt.
[23] En zij begonnen zich onder elkaar af te vragen wie van hen het toch zou zijn die dat zou doen.
[24] Er ontstond ook onenigheid onder hen over wie van hen geacht werd de belangrijkste te zijn.
[25] En Hij zei tegen hen: De koningen van de volken heersen over hen, en wie macht over hen hebben, worden weldoeners genoemd.
[26] Bij u echter moet dat zo niet zijn, maar de belangrijkste onder u moet als de jongste worden en wie leiding geeft als iemand die dient.
[27] Want wie is belangrijker: hij die aanligt of hij die bedient? Is het niet hij die aanligt? Ik echter ben in uw midden als Iemand Die dient.
[28] En u bent het die steeds bij Mij gebleven bent in Mijn verzoekingen.
[29] En Ik beschik u het Koninkrijk, zoals Mijn Vader dat aan Mij beschikt heeft,
[30] opdat u eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk en op tronen zit en de twaalf stammen van Israël oordeelt.
[31] En de Heere zei: Simon, Simon, zie, de satan heeft u allen opgeëist om te ziften als de tarwe.
[32] Maar Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoudt. En u, als u eens tot inkeer gekomen bent, versterk dan uw broeders.
[33] En hij zei tegen Hem: Heere, met U ben ik bereid om zelfs de gevangenis en de dood in te gaan.
[34] Maar Hij zei: Ik zeg u, Petrus, de haan zal vandaag beslist niet kraaien, voordat u driemaal geloochend zult hebben dat u Mij kent.
[35] En Hij zei tegen hen: Heeft het u aan iets ontbroken, toen Ik u uitzond zonder beurs, reiszak en sandalen? Zij zeiden: Aan niets.
[36] Hij zei dan tegen hen: Maar nu, laat wie een beurs heeft, hem meenemen, evenzo ook een reiszak. En wie geen zwaard heeft, laat die zijn bovenkleed verkopen en er een kopen.
[37] Want Ik zeg u dat dit wat geschreven staat, nog in Mij volbracht moet worden, namelijk: En Hij is tot de misdadigers gerekend. Ook wat er over Mij geschreven is, heeft immers een einddoel.
[38] Zij zeiden: Heere, zie hier zijn twee zwaarden. En Hij zei tegen hen: Het is genoeg.
[39] En Hij ging de stad uit en vertrok, zoals Hij gewoon was, naar de Olijfberg; en ook Zijn discipelen volgden Hem.
[40] Toen Hij op die plaats gekomen was, zei Hij tegen hen: Bid dat u niet in verzoeking komt.
[41] En Hij verwijderde Zich van hen ongeveer een steenworp afstand, knielde neer en bad:
[42] Vader, als U wilt, neem deze drinkbeker van Mij weg; maar laat niet Mijn wil, maar de Uwe geschieden.
[43] En aan Hem verscheen een engel uit de hemel, die Hem versterkte.
[44] En Hij kwam in zware zielenstrijd en bad des te vuriger. En Zijn zweet werd als grote druppels bloed, die op de aarde neervielen.
[45] En toen Hij van het gebed opgestaan was, kwam Hij bij Zijn discipelen en vond hen slapend van droefheid.
[46] En Hij zei tegen hen: Hoe kunt u slapen! Sta op, en bid dat u niet in verzoeking komt.
[47] En terwijl Hij nog sprak, zie, een menigte; en een van de twaalf, die Judas heette, liep voor hen uit en kwam bij Jezus om Hem te kussen.
[48] En Jezus zei tegen hem: Judas, verraadt u de Zoon des mensen met een kus?
[49] En toen zij die bij Hem waren, zagen wat er ging gebeuren, zeiden ze tegen Hem: Heere, zullen wij er met het zwaard op in slaan?
[50] En een van hen trof de dienaar van de hogepriester en sloeg hem zijn rechteroor af.
[51] Maar Jezus antwoordde en zei: Laat hen tot hiertoe begaan. En Hij raakte zijn oor aan en genas hem.
[52] En Jezus zei tegen de overpriesters, de bevelhebbers van de tempelwacht en de oudsten die op Hem afgekomen waren: Bent u eropuit gegaan met zwaarden en stokken als tegen een misdadiger?
[53] Toen Ik dagelijks bij u was in de tempel, hebt u de handen niet naar Mij uitgestoken. Maar dit is uw uur en de macht van de duisternis.
[54] En zij namen Hem gevangen en voerden Hem weg en brachten Hem in het huis van de hogepriester. En Petrus volgde op een afstand.
[55] En toen zij een vuur aangestoken hadden midden op de binnenplaats, en zij samen daaromheen waren gaan zitten, ging Petrus in hun midden zitten.
[56] En een zeker dienstmeisje zag hem bij het vuur zitten en zei, met haar ogen op hem gericht: Ook hij was bij Hem.
[57] Maar hij verloochende Hem en zei: Vrouw, ik ken Hem niet.
[58] En kort daarna zag een ander hem en zei: Ook u bent een van hen. Maar Petrus zei: Mens, dat ben ik niet.
[59] En ongeveer een uur later bevestigde een ander met stelligheid: Het is werkelijk waar, ook hij was bij Hem, want hij is ook een Galileeër.
[60] Maar Petrus zei: Mens, ik weet niet wat u zegt. En onmiddellijk, terwijl hij nog sprak, kraaide de haan.
[61] En de Heere keerde Zich om en keek Petrus aan. En Petrus herinnerde zich het woord van de Heere, hoe Hij tegen hem gezegd had: Voordat de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochend hebben.
[62] En Petrus ging naar buiten en huilde bitter.
[63] En de mannen die Jezus vasthielden, bespotten Hem en sloegen Hem.
[64] En nadat ze Zijn gezicht bedekt hadden, sloegen zij Hem in het gezicht en vroegen Hem: Profeteer, wie is het die U geslagen heeft?
[65] En vele andere lasterlijke dingen zeiden zij tegen Hem.
[66] En toen het dag geworden was, kwam de Raad van oudsten van het volk bijeen – overpriesters en schriftgeleerden – en leidden Hem in hun raadsvergadering.
[67] En zij zeiden: Bent U de Christus? Zeg het ons. En Hij zei tegen hen: Als Ik het u zeg, zult u het zeker niet geloven.
[68] En als Ik een vraag zal stellen, zult u Mij zeker niet antwoorden, of Mij loslaten.
[69] Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand van de kracht van God.
[70] En zij zeiden allen: Bent U dan de Zoon van God? En Hij zei tegen hen: U zegt dat Ik het ben.
[71] En zij zeiden: Welk getuigenis hebben wij nog nodig? Want wij hebben het zelf uit Zijn mond gehoord.
terug naar Lukas 21 | verder naar Lukas 23