terug naar Markus 2 | verder naar Markus 4
Markus 3
[1] En Hij kwam opnieuw in de synagoge; en er was daar iemand die een verschrompelde hand had.
[2] En ze letten scherp op Hem om te zien of Hij hem op de sabbat genezen zou, opdat zij Hem zouden kunnen beschuldigen.
[3] En Hij zei tegen de man die de verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan.
[4] En Hij zei tegen hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen, een mens te behouden of te doden? En zij zwegen.
[5] En nadat Hij hen rondom toornig aangekeken had, tegelijk bedroefd over de verharding van hun hart, zei Hij tegen de man: Steek uw hand uit. En hij stak hem uit, en zijn hand werd hersteld, gezond als de andere.
[6] En toen de Farizeeën weggegaan waren, beraadslaagden zij meteen met de Herodianen tegen Hem hoe zij Hem om zouden kunnen brengen.
[7] En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte uit Galilea en uit Judea,
[8] en uit Jeruzalem en uit Idumea en van over de Jordaan; ook een grote menigte uit de omgeving van Tyrus en Sidon, die gehoord had wat voor grote dingen Hij deed, kwam naar Hem toe.
[9] En Hij zei tegen Zijn discipelen dat er steeds een scheepje bij Hem moest blijven vanwege de menigte, opdat ze Hem niet verdringen zouden.
[10] Want Hij had er velen genezen, zodat allen die aandoeningen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken.
[11] En telkens wanneer de onreine geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem neer en riepen: U bent de Zoon van God!
[12] En Hij gebood hun streng en met klem dat zij niet bekend zouden maken wie Hij was.
[13] En Hij klom de berg op en riep bij Zich wie Hij wilde; en zij kwamen naar Hem toe.
[14] En Hij stelde er twaalf aan om bij Hem te zijn, en om hen uit te zenden om te prediken,
[15] en macht te hebben om de ziekten te genezen en de demonen uit te drijven.
[16] En Simon gaf Hij de naam Petrus,
[17] en verder Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus – aan hen gaf Hij de naam Boanerges, wat ‘zonen van de donder’ betekent –
[18] en Andreas en Filippus en Bartholomeüs en Mattheüs en Thomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Thaddeüs en Simon Kananites,
[19] en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.
[20] En zij kwamen thuis; en er kwam opnieuw een menigte bijeen, zodat zij zelfs geen brood konden eten.
[21] En toen Zijn verwanten dat hoorden, gingen zij eropuit om Hem tegen te houden, want zij zeiden: Hij is buiten Zichzelf.
[22] En de schriftgeleerden die uit Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en: Door de aanvoerder van de demonen drijft Hij de demonen uit.
[23] En Hij riep hen bij Zich en zei tegen hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven?
[24] En als een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk niet standhouden.
[25] En als een huis tegen zichzelf verdeeld is, kan dat huis niet standhouden.
[26] En als de satan tegen zichzelf opstaat en verdeeld is, kan hij niet standhouden, maar is dat zijn einde.
[27] Niemand kan het huis van een sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst de sterke bindt; en dan kan hij zijn huis leegroven.
[28] Voorwaar, Ik zeg u dat alle zonden de mensenkinderen vergeven zullen worden, en de lasteringen die zij ook maar uitgesproken zullen hebben;
[29] maar wie gelasterd zal hebben tegen de Heilige Geest, die heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar is schuldig en verdient het eeuwige oordeel.
[30] Want zij zeiden: Hij heeft een onreine geest.
[31] Nu kwamen dan Zijn broers en Zijn moeder; en terwijl zij buiten stonden, stuurden zij iemand naar Hem toe om Hem te roepen.
[32] En de menigte zat om Hem heen; en ze zeiden tegen Hem: Zie, Uw moeder en Uw broers daarbuiten zoeken U.
[33] En Hij antwoordde hun en zei: Wie is Mijn moeder, of wie zijn Mijn broers?
[34] En terwijl Hij rondom Zich keek naar hen die om Hem heen zaten, zei Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders;
[35] want wie de wil van God doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en Mijn moeder.
terug naar Markus 2 | verder naar Markus 4